en de jongens en meisjes
zij die in de morgen van het leven zijn
ze leren leven
nee: niet leren
zelf doen ondervinden aan den lijve
hoe het leven is
ze leiden naar het land achter de einders
nee: niet leiden
laten gaan want liefde
is van zich weg beminnen
niet wijzen want ze gaan toch
hun eigen richting uit
niet vlak voor hen gaan staan
hoogopgericht op lezenaars van eigen beter weten
want dan benemen wij het uitzicht
enkel terzijde staan
wanneer zij kijken horen voelen
met nieuwe geuren in de neus
en in de mond de smaak van ongekendse dingen
want sinds het wonder in hen gaande werd
is voor hun hunker ieder huis te klein
en wijken alle einders
niet schrikken als ze kort daarop
het pasverlaten huis weer binnenbreken
en achter toegesmakte deuren
schokkend liggen in hun bed
de wereld kan niet klein genoeg zijn dan
stillekes de trap opgaan
en het gordijn dichtschuiven
want nu is alle zon te hel
en op de rand van ’t bed naast hen gaan zitten
en ze niet vragen wat er scheelt
alleen terzijde staan
nee: niet eens terzijde staan
ze laten gaan alweer en ze niet volgen
wanneer ze hollen naar het strand
waar er geen vreemde mensen zijn
alleen maar vrienden met dezelfde drang
dartelend de golven in
met jubeling van leden
want alle kleren vielen
niet op de verre rots ze gadeslaan
maar binnenshuis alvast het vuur aanmaken
want zie: de golven worden woest en wild
zeemeeuwen krijsen boven de branding uit
die niet meer streelt maar striemt
waar zijn de vrienden nu?
alleen nog rotsen die hen beuken
en water dat hen wegwil
neersmakt op het strand
waar nu niemand meer is
daar dan zijn
niets zeggen
alleen de warme deken laten spreken
en de klaargemaakte drank
want straks zijn ze weer weg
de donkerte van wouden in
want weer een nieuwe lokroep werd gehoord
ze niet achternagaan en achter stammen gluren
ze willen alleen zijn met hun bonzend hart
wanneer ze de verboden beken volgen
tot aan het wonder van hun bron
maar komt er ’s nachts
de angst voor de geluiden
waken
en hun verre roepen horen
en ze af doen komen
struikelend
op je herkende licht
ze niet aan eigen touw en stevigheid
optrekken naar onze hoogste top
ze zelf de bergmeren laten ontdekken
die als lieve ogen zijn
ze daarin laten staren
want water brengt tot rust
maar zie ineens worden het monden
van hevige vulkanen
loeiende kraters van vuur
en vuur doet zeer
maar in de berghut ondertussen
bereidde je balsems
voor hun verschroeide leden
en hun verzengde haar
ze niet naroepen vanop bezorgde steigers
wanneer ze roekeloos
uitvaren op hun prille boot
want ver in zee
bedrijven zij hun dromen in het ruim
waar alles ineens mogelijk is
en alle wens aanwezig
tot zij ineens het bonzen horen op de romp
van wildgeworden wateren
en huilende het dek opvliegen waar
het koud is
en alle masten kraken
dan in de buurt zijn
en lijnen gooien
en warme kleren geven
en veiligheid van dek
hun bange boot op sleeptouw nemen
want op onze boot
zijn zij maar even
deze tekst verscheen als Nawoord in de 2de druk van
"De Paradijs Ervaring"
hij is tevens verkrijgbaar als poster (formaat A2)
later verscheen in het boek "Ik zegen je "ook nog
een 'inleidend gedeelte' over de kindertijd: